Paragraaf 6Voor de docent(e): toetsvragen bij hoofdstuk 4 Samen op de wereld
Vraag 1
Welke uitspraken zijn juist? (Er kunnen 1, 2 of 3 uitspraken juist zijn.)
a. We zijn allemaal mensen en daarom kun je nooit zeggen dat je uniek bent.
b. Het woord ‘uniek’ komt van het Franse ‘un’ en ‘une’ en betekent ‘enig’.
c. Je kunt slechts van enkele mensen zeggen dat ze uniek zijn; de meesten zijn gewoon mens.
d. De uitspraken a., b. en c. zijn onjuist.
Antwoord
Uitspraak b. is juist.
Vraag 2
Welke uitspraken zijn juist? (Er kunnen 1, 2 of 3 uitspraken juist zijn.)
a. Dat mensen uniek zijn kun je eigenlijk alleen maar zeggen van iemand die heel bijzonder is: bijvoorbeeld 2.40 meter groot. Mensen waar niets opvallends aan is, zijn niet uniek.
b. Het feit dat je uniek bent, betekent dat je in alles verschilt met dieren.
c. ‘Ik ben uniek’ betekent dat je mens bent net als andere mensen.
d. De uitspraken a., b. en c. zijn onjuist.
e. De uitspraken a., b., c. en d. zijn allemaal onjuist.
Antwoord
Uitspraak d is juist.
Vraag 3
Plaats de volgende zinnen op de juiste plaats in de tekst.
‘Ik ben mens zoals alle mensen!’
‘Ik ben een levend wezen zoals alle levende wezens.’
‘Ik ben uniek.’
a. Op de vraag ‘wie ben ik eigenlijk?’ kun je drie antwoorden geven. Bij het eerste antwoord maak je duidelijk wat jou precies tot die ‘ik’ maakt waarvan er maar eentje op de wereld rondloopt. Op de vraag ‘wie ben je?’ luidt dus het eerste antwoord: ____
b. Het tweede antwoord op de vraag wie je eigenlijk bent, gaat over wat je gemeenschappelijk hebt met alle andere mensen, ofwel waarin jij niet verschilt van anderen. Dat antwoord luidt: ____
c. Het derde antwoord gaat over wat je gemeenschappelijk hebt met het hondje en met alle andere levende wezens. Het derde antwoord luidt: ____
Antwoord
a. Op de vraag ‘wie ben ik eigenlijk?’ kun je drie antwoorden geven. Bij het eerste antwoord maak je duidelijk wat jou precies tot die ‘ik’ maakt waarvan er maar eentje op de wereld rondloopt. Op de vraag ‘wie ben je?’ luidt dus het eerste antwoord: ‘Ik ben uniek.’
b. Het tweede antwoord op de vraag wie je eigenlijk bent, gaat over wat je gemeenschappelijk hebt met alle andere mensen, ofwel waarin jij niet verschilt van anderen. Dat antwoord luidt: ‘Ik ben mens zoals alle mensen!’
c. Het derde antwoord gaat over wat je gemeenschappelijk hebt met het hondje en met alle andere levende wezens. Het derde antwoord luidt: ‘Ik ben een levend wezen zoals alle levende wezens.’
Vraag 4
Welke uitspraken zijn juist? (Er kunnen 1, 2 of 3 uitspraken juist zijn.)
a. We hebben gezien dat ‘Zorg voor jezelf’ betekent dat je egoïstisch bent.
b. ‘Zorg voor jezelf’ slaat zowel op je lichaam als op je geest.
c. ‘Zorg voor je geest’ betekent zorg voor je eigen welzijn en geluk.
Juist zijn:
Antwoord
Uitspraken b. en c. zijn juist.
Vraag 5
Wat hebben we tijdens de les wel/niet bedoeld met vrij zijn:
a. Vrij zijn betekent dat je kunt doen en laten wat je wilt.
b. Vrij zijn betekent dat je mag protesteren als anderen je vrijheid willen afpakken.
c. Vrij zijn betekent dat je anderen vrij moet laten.
d. Vrij zijn betekent dat je niet behandeld mag worden alsof je het bezit van een ander bent.
(Er kunnen 1, 2, 3 of 4 uitspraken juist zijn)
Wel bedoeld:
Niet bedoeld:
Antwoord
Wel bedoeld: b. c. en d.
Niet bedoeld: a.
Vraag 6
Wat hebben we tijdens de les wel/niet bedoeld met vrij zijn:
a. Een ander vrij laten betekent dat je een ander niet hoeft te helpen.
b. Vrijheid hoort niet samen te gaan met verantwoordelijkheid.
c. Iemand vrij laten betekent dat je onverschillig tegenover hem/haar bent.
(Er kunnen 1, 2, of 3 uitspraken juist zijn)
Wel bedoeld:
Niet bedoeld:
Antwoord
Wel bedoeld: -
Niet bedoeld: a. b. en c.
Vraag 7
Welke uitspraken zijn juist? (Er kunnen 1, 2 of 3 uitspraken juist zijn.)
a. Bij het nadenken over de waarde van dieren hebben we twee uitersten genoemd.
b. Je kunt de meningen over de waarde van dieren indelen bij een van beide; middenposities komen in de praktijk niet voor.
c. Als we zeggen dat een dier ook een waarde op zich heeft, bedoelen we dat een dier ook nog een andere waarde heeft dan wat hij waard is bij koop en verkoop.
Juist zijn:
Antwoord
Antwoord a. en c. zijn juist.
Vraag 8
Welke uitspraken zijn juist? (Er kunnen 1, 2, 3 of 4 uitspraken juist zijn.)
a. Een veganist gebruikt niets dat van een dier afkomstig is.
b. Moslims en hindoes eten geen rundvlees.
c. Een pescotariër eet geen dieren maar wel producten van een dier zoals melk.
d. Joden en moslims eten geen varkensvlees.
Juist zijn:
Antwoord
Antwoord a. en d. zijn juist, b, en c. zijn onjuist.
Vraag 9
Vul op de juiste plaats in: vegetariër, veganist, flexitariër, pescotariër.
a. Eet geen vlees wel vis: __
b. Eet geen dieren wel melkproducten: __
c. Eet niets dat van een dier komt: __
d. Slaat regelmatig eten van vlees over: __
Antwoord
a. Eet geen vlees wel vis: pescotarër.
b. Eet geen dieren wel melkproducten: vegetariër.
c. Eet niets dat van een dier komt: veganist.
d. Slaat regelmatig eten van vlees over: flexitariër.
Vraag 10
De dichter Tagore schreef:
‘De vlinder die van bloem tot bloem fladdert
blijft altijd de mijne,
maar ik verlies hem, die ik in mijn net gevangen heb.’
Leg uit wat Tagore hier bedoelt. Maak daarbij gebruik van het begrip ‘vrijheid’ zoals we daar in dit hoofdstuk over hebben nagedacht.
Antwoord
In een relatie een ander zijn vrijheid afpakken, betekent dat je hem/haar zult verliezen.